1. kleren
Ik moet m'n kleren wassen.
Kleerhangers zijn van die dingen om kleren op te hangen. Ze hangen meestal aan de kapstok of in de kledingkast.
Ik koop gewoonlijk kleren in een plaatselijke winkel.
Ze heeft veel kleren.
Om te leven heeft men eten, kleren en een thuis nodig.
De volgende morgen kwam Dima uit de vuilcontainer en realiseerde zich dat zijn kleren nu allemaal naar vuilnis stonken.
Mijn kleren waren vuil van de olie.
Kleren maken de man.
Doe uw natte kleren uit.
Je kleren worden nog vies. "Geeft niet. Ze waren toch al niet echt schoon."
Mijn moeder wast alle dagen kleren.
Elke maandag waste mevrouw Evans alle kleren van het gezin in de zinken badkuip.
Hun kleren lijken erg op die van onze voorouders.
Deze kleren staan u goed.
Mijn natte kleren plakten tegen mijn lichaam.
2. kleding
Deze kleding staat je goed.
Mayuko ontwierp haar eigen kleding.
Ik heb geen wasmachine, daarom moet ik naar de wasserette om de kleding te wassen.
Néerlandais mot "ubranie"(kleding) se produit dans des ensembles:
słówka zo gezegd 1 i 23. kleed
Ze wast haar kleed.
Dit kleed staat u goed.
Ze kon haar lach niet bedwingen toen ze het kleed zag.
Hoeveel hebt ge voor het kleed betaald?
Welk kleed ziet ge graag?