dictionnaire Français - néerlandais

Français - Nederlands, Vlaams

casser néerlandais:

1. breken breken


Men kan geen ijzer met handen breken.
breken, brak, braken, gebroken. Hij viel en brak zijn rechterpols. Hij kwam uit een gebroken gezin. Bij het ongeval liep hij een schedelbreuk op.
Iedereen weet dat hij de laatste zou zijn om een belofte te breken.
Het ijs zal breken onder je gewicht.