1. wandelroute
2. proces
Ik doe u een proces aan.
3. spoor
We moesten rennen om onze overstap te halen. Om twee voor half drie kwamen we aan op spoor één, en om één over half zou onze trein vertrekken van spoor achttien.
Neem om het even welke trein op spoor 5.
4. opsporen
5. parcours
Er lagen vervelende heuvels en bruggen op het parcours en er.