czasz przeszły

 0    27 fiche    iwciajulia
Télécharger mP3 Imprimer jouer consultez
 
question réponse
jeść
commencer à apprendre
eten (at, aten, gegeten)
idę
commencer à apprendre
gaan (ging, gingen, gegaan)
leczyć
commencer à apprendre
genezen (genas, genazen, genezen)
dawać
commencer à apprendre
geven (gaf, gaven, gegeven)
wlewać
commencer à apprendre
gieten (goot, goten, gegoten)
wieszać
commencer à apprendre
hangen (hing, hingen, gehangen)
mieć
commencer à apprendre
hebben (had, hadden, gehad)
pomoc
commencer à apprendre
helpen (hielp, hielpen, geholpen)
wziąść
commencer à apprendre
innemen (nam in, namen in, ingenomen)
wybrać
commencer à apprendre
kiezen (koos, kozen, gekozen)
patrzeć
commencer à apprendre
kijken (keek, keken, gekeken)
przyjść
commencer à apprendre
komen (kwam, kwamen, gekomen)
kupić
commencer à apprendre
kopen (kocht, kochten, gekocht)
dostać
commencer à apprendre
krijgen (kreeg, kregen, gekregen)
mogę
commencer à apprendre
kunnen (kon, konden, gekund)
zrezygnować
commencer à apprendre
laten (liet, lieten, gelaten)
czytać
commencer à apprendre
lezen (las, lazen, gelezen)
leżeć
commencer à apprendre
liggen (lag, lagen, gelegen)
chodzić
commencer à apprendre
lopen (liep, liepen, gelopen)
zabierać
commencer à apprendre
meenemen (nam mee, namen mee, meegenomen)
zabrać się z wami
commencer à apprendre
meerijden (reed mee, reden mee, meegereden)
musieć
commencer à apprendre
moeten (moest, moesten, gemoeten)
mogę
commencer à apprendre
mogen (mocht, mochten, gemoeten)
skontrolować
commencer à apprendre
nakijken (keen na, keken na, nagekeken)
wziąść
commencer à apprendre
nemen (nam, namen, genomen)
zbadać
commencer à apprendre
onderzoeken (onderzocht, onderzochten, onderzocht)
zjeść śniadanie
commencer à apprendre
ontbijten (ontbeet, ontbeten, ontbeten)

Vous devez vous connecter pour poster un commentaire.