1. arm
Ik zag hen arm in arm lopen.
Hij is heel zijn leven arm geweest.
Ik help graag arme mensen
Om een goede advocaat in de arm te nemen? vroeg Al-Sayib.
Arm zijn is geen schande.
Hij is arm, maar eerlijk.
De wonde in de arm liet een litteken na.
Hij was erg arm.
Hij werd zo arm geboren dat hij nauwelijks naar school geweest is.
Ik kom uit een arme familie.
Omdat al zijn vrienden ook arm waren.
Wie arm is, heeft kinderen genoeg.
De politieman greep de man bij de arm.
Ze mogen dan arm zijn, maar zijn rijk van geest.
Ik denk niet dat arm zijn iets is om je voor te schamen.
Néerlandais mot "ärm"(arm) se produit dans des ensembles:
medicinska ord på svenska2. mouw
Welja, veeg die vieze toet maar af aan je mouw. Ik heb nog niet genoeg wasgoed.