1. dief
De dief rende weg in de richting van het station.
De dief begaf zich in de mensenmassa.
De gelegenheid maakt de dief.
Een dief heeft ingebroken en is aan de haal gegaan met al mijn juwelen.
Ze bonden de dief vast aan een boom.
Er is een dief nodig om een dief te vangen.
Hij is een dief.
Om een de dief op te hangen, moet men hem eerst vangen.
Néerlandais mot "zlodej"(dief) se produit dans des ensembles:
Zločinci po holandsky2. inbreker
De politiemannen arresteerden de inbreker.
De inbreker brak in het huis onder dekking van de nacht.
3. winkeldief