1. lui
Voor zover ik weet is hij niet lui.
Hij is lui.
Magda is liever lui dan moe
Ik ergerde mij aan de jongen, omdat hij lui was.
Kinderen en dronken lui zeggen de waarheid.
Tom is geen lui kind.
Als hij niet lui geweest was, had hij rijk kunnen zijn.
Ik ben te lui om mijn huiswerk te maken.
Hij is lui en nergens goed voor.
Néerlandais mot "lenivý"(lui) se produit dans des ensembles:
Povahové prídavné mená po holandsky