1. schoon
De kamers zijn redelijk schoon.
Deze tafel is schoon.
Zij droeg hem op zijn kamer schoon te maken.
Alleen de waarheid is schoon.
Je kleren worden nog vies. "Geeft niet. Ze waren toch al niet echt schoon."
Zou je die pan schoon kunnen schrobben?
Als de ene hand de ander wast, worden ze allebei schoon.
Nieuwe bezems vegen schoon.
2. netto
Néerlandais mot "čistý"(netto) se produit dans des ensembles:
Top 15 slov na pracovisku po holandsky