1. pay
2. betaal
Ik betaal.
Zodra ik met heroïne stop, betaal ik deze factuur.
3. afrekenen
Ik ga even afrekenen.
Ik wil graag afrekenen.
Néerlandais mot "zapłacić"(afrekenen) se produit dans des ensembles:
Die in de aanbieding4. betalen voor
5. betalen aan