dictionnaire Polonais - néerlandais

język polski - Nederlands, Vlaams

robić zakupy néerlandais:

1. winkelen winkelen


Maria en Natalia gaan winkelen. Ze willen iets kopen voor zichzelf.
Ik moet gaan winkelen.

Néerlandais mot "robić zakupy"(winkelen) se produit dans des ensembles:

500 czasowników po niderlandzku 401 - 450

2. boodschappen doen boodschappen doen



Néerlandais mot "robić zakupy"(boodschappen doen) se produit dans des ensembles:

de tweede stap 1