1. boog
De autoweg ging verder in een wijde boog.
Hij boog voor zijn leerkracht.
2. Bek
Je moet een gegeven paard niet in de bek kijken.
De gebraden kippen vliegen je niet in de bek.
3. de bek
Néerlandais mot "dziób"(de bek) se produit dans des ensembles:
het is een jongen