1. Opa
Toen ik klein was, kwamen opa en oma nog om op te passen. 's Avonds op bed las oma me voor. Of opa vertelde een verhaal.
Ik heb een cadeau gehad van mijn opa voor mijn verjaardag.
Opa is verkouden.
Mijn opa trekt graag rond.
Doe de groeten aan opa.
Opa spreekt heel traag.
Jullie moeten samen een mandje appels naar opa brengen, zei moeder. "Jij houdt de ene kant vast, en jij de andere. En zo lopen jullie dan."
Ik kom van opa, en ga nu naar oom.
Waar woont je opa?