1. Parijs
De rivier die door Parijs stroomt, is de Seine.
Hij vertrok naar Parijs.
Dit keer is Parijs mijn doel.
Hoe laat komt ge aan in Parijs voor de vergadering?
De collega die getrouwd is met een Fransman, is naar Parijs.
Ze ging naar Parijs om kunst te studeren.
Uw broer heeft mij gezegd dat ge naar Parijs geweest zijt.
Ik weet nog dat ik hem in Parijs ontmoet heb.
Parijs is de hoofdstad van Frankrijk.
Morgen op dit uur zouden we in Parijs moeten zijn.
In Parijs heb ik voor een maand een kamer gehuurd.
Parijs gaf zich over in 1940.
Parijs is een van de grootste steden van de wereld.
Parijs is wel een mis waard.
Ze bezoekt nu Parijs.