1. horloge
Je horloge ligt op het bureau.
Weet je waar mijn horloge is?
Repareer het horloge.
Mijn horloge was gestolen.
Mijn vader repareerde mijn oude horloge.
Hij is het horloge van zijn vader verloren.
Dit is de jongen die je horloge heeft gevonden.
Loopt je horloge goed?
Dit horloge is duur.
Mijn horloge gaat 5 minuten achter in een dag.
Waar en wanneer hebt ge dat antiek horloge gekocht?
Dit horloge is gemaakt in Zwitserland.
Mijn zus liet me een nieuw horloge zien.
Hoe laat is het op jouw horloge?
Een horloge ineensteken is redelijk moeilijk.
2. klok
Ik wil deze klok repareren.
De klok slaat vier.
Er hangt een klok aan de muur.
Hij eet de klok rond.
Repareer de klok.
Deze klok doet het niet.
We kunnen elke morgen de klok van de kerk horen.
De klok op het raadhuis van Lviv is voor het eerst aangebracht in 1404.
Ze gaf hem een klok.
Hij heeft de klok horen luiden, maar weet niet waar de klepel hangt.