1. neef
Mijn neef is iets ouder dan ik.
De oom deed een schenking aan zijn neef.
2. nicht
Het meisje dat in het zwembad zwemt is mijn nicht.
Hij is verloofd met mijn nicht.
3. kleinzoon
Hij houdt erg van zijn kleinzoon.
Ze is altijd gelukkig als haar kleinzoon bij haar is.