1. hout
Ik maakte een bureau van hout.
Hij heeft een boeddhabeeld gesneden uit hout.
Die tafel is van hout.
Alle hout is geen timmerhout.
Van dik hout zaagt men planken.
Hout drijft, maar ijzer zinkt naar beneden.
Dom als een blok hout.
Het heeft vier poten, is van hout en staat in de keuken.
Hout brandt.
Wij zijn uit hetzelfde hout gesneden.
Ze probeerden hout te verzamelen in het bos.
Canada is rijk aan hout.
2. houten
Hij sneed een houten boeddhabeeldje.
Pandark klopt Vortarulo op het hoofd met een houten plank.