1. Heuvel
Ik liep de heuvel op.
Enkele mensen dromen van een eigen huis boven op een heuvel.
Van een afstand gezien, lijkt de heuvel op een olifant.
Het gras aan de andere kant van de heuvel is altijd groener.
Ze begonnen de heuvel te beklimmen.
Mijn huis staat op een heuvel.
De heuvel was helemaal bedekt met sneeuw.
De heuvel geeft een goed uitzicht.