1. slecht
De laatste tijd slaap ik erg slecht.
Hij ziet slecht.
Het is slecht weer. Het is koud en het regent.
Roken is slecht voor de gezondheid.
Een kind wordt niet slecht door kattenkwaad, maar door een slechte vriend.
Er zijn drie soorten onwetendheid: niets weten, slecht weten en niet datgene weten, wat nodig is te weten.
Jessie sprak slecht Frans en nog slechter Duits.
De mensen zijn slecht, ze denken alleen aan zichzelf; alleen ik denk aan mij.
Ik weet niet waarom ik slecht gezind ben deze morgen.
Slaapt ge slecht?
Met onwillige honden is het slecht hazen vangen.
Haar luiheid was een slecht teken voor de toekomst.
Anderen bedriegen is slecht, maar jezelf bedriegen is nog veel slechter.
Bij slecht weer is het gevaarlijk op de bergen te gaan klimmen.
In het koetsje zat een heer, niet knap, maar ook niet slecht van uiterlijk, niet al te dik, niet al te dun; oud kon hij niet genoemd worden, maar hij was ook niet al te jong.
Néerlandais mot "mauvais"(slecht) se produit dans des ensembles:
Burenkuren - klagen om te zagen - woordjes2. ziek
Hij is ziek.
Hij zei dat hij ziek was geworden, en dat was een leugen.
Als mensen ziek zijn, zullen ze zich bang en bezorgd voelen. Ze voelen dat ze de geest kunnen zien.
Is hij ernstig ziek? Hopelijk niet."
Wanneer men ziek is, kunnen bezoekers wel eens ongelegen komen.
Je ziet er ziek uit. Is dat ook zo?
Een pasgeborene wordt gemakkelijk ziek.
Toon zoveel vingers als het aantal weken dat ge al ziek zijt.
Ik voel mij een beetje ziek, maar ik wil in alle geval naar buiten gaan.
Als ik zou weten, dat je ziek was, zou ik je in het ziekenhuis opzoeken.
Niet alleen Jim maar ook zijn ouders zijn ziek.
Ik vroeg hoe het was met haar maag, want gisteren was ze ziek.
Ze zeggen dat Mary vorige week ziek was, maar nu ziet ze er goed uit.
Daar mijn moeder vandaag ziek is, zal mijn vader koken.
Ik had twee uur gewerkt, toen ik mij plots ziek voelde.