dictionnaire Français - néerlandais

Français - Nederlands, Vlaams

la saison néerlandais:

1. het seizoen het seizoen


1. de vier seizoenen, 2. de groenten van het seizoen, 3. buiten het seizoen

Néerlandais mot "la saison"(het seizoen) se produit dans des ensembles:

Frans H. 1 Vocabulaire H
Frans blz 41, 42