dictionnaire Français - néerlandais

Français - Nederlands, Vlaams

ils néerlandais:

1. zij


Zij rent.
Vrede zij met u!
Omdat zij Chinees praatten begreep ik niets van wat zij zeiden.
Echt? Ik dacht dat zij als laatste zou trouwen.
Ondanks de liefdesverklaringen van Trang vreest Spencer nog altijd dat zij ooit zal stoppen met van hem te houden.
Ik, gij, hij, zij, het, wij, gij, zij zijn persoonlijke voornaamwoorden.
Zijn vrouw ligt in het ziekenhuis, zij is gewond geraakt bij een auto-ongeluk.
Zij is spraakzaam, maar haar echtgenoot is helemaal tegengesteld en spreekt nooit.
Toen ze het verschrikkelijke nieuws gehoord had, weende zij.
Daar zij zelf geen kinderen hadden, besloten ze een klein meisje te adopteren.
Volgens wat zij zeggen kan die jongen heel goed zingen.
Toen zij haar moeder zag, begon zij luid te schreeuwen.
Wat denkt zij over de resultaten van de conferentie?
De kruik gaat zolang te water, tot zij breekt.
Zij is te veel geneigd tot zelfstandigheid om onder iemands toezicht te werken.