dictionnaire Français - néerlandais

Français - Nederlands, Vlaams

familial néerlandais:

1. familie familie


Waar is zijn familie?
Is dit uw familie?
Iedereen moet zijn eigen familie beschermen.
Wees niet enkel een vlinder in je familie!
Sommigen denken dat de Britse koninklijke familie afstamt van koning David.
Ze heeft haar geld, haar familie en haar vrienden verloren.
Al mijn vrienden en familie zijn dood.
Mijn familie is niet heel groot.
Zijn hele familie werkt op een boerderij.
Toms beslissing om te trouwen verbaasde zijn familie.
Ik wens u en uw geëerde familie al het beste.
Zij is opgegroeid in een rijke familie.
Ik krijg heimwee als ik aan m'n familie denk.
Moeder staat vroeger op dan alle anderen van de familie.
Hij is familie van het zevende knoopsgat.