dictionnaire Français - néerlandais

Français - Nederlands, Vlaams

église néerlandais:

1. kerk kerk


Er is een kerk dicht bij mijn huis.
De klokken luidden, terwijl het paar de kerk verliet.
Het kruis is overgebracht naar de kerk.
Zij gaan zondags naar de kerk.
De kerk is juist aan de overkant van de straat.
Kan ik een kerk bezoeken?
Een protestant bidt alleen, maar een katholiek bidt in de gemeenschap van de kerk.
Op zondagmorgen gaan ze naar de kerk.
We konden het klokgelui van een nabijgelegen kerk horen.
We kunnen elke morgen de klok van de kerk horen.
Dit is de kerk waarin we getrouwd zijn.
Er zijn heuvels, een klein museum, een openbare tuin en een grote kerk.
De Katholieke Kerk is tegen echtscheiding.
Zij gaan naar de kerk op zondagochtend.
Enkele mensen gaan de zondagmorgen naar de kerk.