1. poort
Ik heb de poort blauw geverfd.
De poort was te smal voor de vrachtwagen.
2. deur
Ik val maar meteen met de deur in huis. Je bent ontslagen.
Sluit de deur.
De uitgang van de metro is vlak naast de deur van het gebouw.
Tot mijn verbazing was de deur van slot.
De kamer was zo donker dat we op de tast naar de deur moesten gaan.
De deur gaat naar de badkamer.
Er stond een grote gouden ster op de deur.
Klop op de deur alvorens de kamer binnen te gaan.
Wilt u een pak kopen? vroeg de verkoopster aan Dima, die de geuren van de nacht ervoor met zich meebracht toen hij door de deur liep.
Ze vroeg zich af welke deur ze moest openen.
Het is aardig van je een deur open te houden voor een dame.
Men kan deze deur op geen enkele manier open krijgen.
Hij trok zijn bontjas beneden uit, ging naar boven en klopte zachtjes op de deur.
De deur gaat niet open; het slot moet defect zijn.
Ze stond aan de deur, met haar haar verward door de wind.