1. de telefoon
Ik ben aan de telefoon.
2. telefoon
Ik keek naar de televisie toen de telefoon belde.
De telefoon rinkelt.
Mag ik je telefoon gebruiken?
Terwijl ik in bad zat, belde de telefoon.
Ik heb een telefoon op mijn kamer.
Wacht even, zei Dima, terwijl hij zijn telefoon tevoorschijn haalde, "ik weet iemand die me wel wat geld zou kunnen lenen."
Heb je de prijs van deze telefoon gezien? Hij kost stukken van mensen!
De telefoon is uitgevonden door Bell in achttien zesenzeventig.
Walakoem-oes-salaam, Al-Sayib! antwoordde Dima, maar zette het geluid van zijn telefoon deze keer wat harder, om te voorkomen dat dit een dubbele zin zou worden. "Wat doe jij tegenwoordig?"
De telefoon gaat over. "Ik zal hem wel opnemen."
Toen ik aan mijn middagmaal bezig was, ging de telefoon.
Hebt gij geen telefoon in uw auto?
Er is telefoon voor je.
Mijn vader zou juist weggaan, als de telefoon ging.
Waar is de dichtstbijzijnde telefoon?
Néerlandais mot "el teléfono"(telefoon) se produit dans des ensembles:
Spaans hoofdstuk 7 woorden