1. drinken
Hij mag niet alcohol drinken want hij is minderjarig.
Europeanen drinken graag wijn.
Kinderen zouden elke dag melk moeten drinken.
Wij drinken alles.
Kom laten we drinken op mijn rekening.
Je kunt water drinken, maar dat kun je ook laten.
Hij begon zijn maaltijd met het drinken van een half glas bier.
Men moet nooit overdrijven in het drinken van koffie en thee.
De inboorlingen vangen regenwater op en bewaren het om het te drinken.
Misschien is ze een koffie aan het drinken in de cafetaria.
Fanta drinken en noobs vertellen dat ze hun kop moeten houden, antwoordde Al-Sayib, terwijl hij een slokje van de eerdergenoemde Fanta nam. "Wacht even, met wie spreek ik?"
Geef water aan de vogels, want ze willen drinken.
Hè? Dima begreep het niet. "Maar spreek ik niet met Al-Sayib? En ben je geen Fanta aan het drinken en noobs aan het vertellen dat ze hun kop moeten houden?"
Op een dag, toen ze bij die bron was, kwam een arme vrouw naar haar, en vroeg haar om haar te drinken te geven.
Mijn mening is: neem zelf water als ge wilt drinken.
Néerlandais mot "beber"(drinken) se produit dans des ensembles:
Spaans hoofdstuk 5beg 2 werkwoorden