1. ene
Noch het ene, noch het andere.
De tweeling is zo gelijkend dat het bijna onmogelijk is de ene van de andere te onderscheiden.
Jullie moeten samen een mandje appels naar opa brengen, zei moeder. "Jij houdt de ene kant vast, en jij de andere. En zo lopen jullie dan."
Werk en vermaak zijn beide nodig voor de gezondheid; het ene geeft ons rust, het andere geeft energie.
Wat de ene sterk maakt, maakt de andere kapot.
Alle bezoekers keerden terug naar huis, de ene na de andere.
Moet dit een krentenbol zijn? Je moet haast fietsen van de ene krent naar de andere, zo weinig zitten er in.
Ik heb een zoon en een dochter. De ene is in New York, en de andere in Londen.
Als de ene hand de ander wast, worden ze allebei schoon.
De ene is nieuw. De andere is oud.
Het gaat bij hem het ene oor in, het andere weer uit.