1. gat
Er zit een gat in zijn sok.
Hij heeft een gat in zijn hand.
Hij groef een gat.
Er zit een gat in de emmer.
Wie zijn gat verbrandt moet op de blaren zitten.
Een zak met een gat krijg je nooit vol.
Van het gat in de kous weet alleen de schoen.
Néerlandais mot "hole"(gat) se produit dans des ensembles:
slowka eelleleelele