1. roepen
Ik zal je roepen om zeven uur.
/ roep/ riep(en)/ h.z. geroepen
om hulp roepen
Je moet zo hard niet roepen.
Als ik je paspoort vind, zal ik je roepen.
Men moet geen mosselen roepen, eer zij aan de kaai zijn.
Toen de leraar begon te roepen, hielden ze op met wat ze bezig waren en liepen ze naar buiten.
Hij zou juist in slaap gevallen zijn, toen hij iemand zijn naam hoorde roepen.
Néerlandais mot "call"(roepen) se produit dans des ensembles:
3 - Nederlands in gang A26.5 EASTERN TASTE2. bellen
We moeten de politie bellen.
Ik moet bellen.
Waar kan ik bellen?
Systematisch probeerde Dima de nummers van 962 tot 965 te bellen, maar steeds kreeg hij de verkeerde Al-Sayib aan de lijn, hoewel ze allemaal van Fanta hielden en niet van noobs.
Laten we bellen.
Als hij me echt graag had, zou hij me vaker bellen.
Moest iemand me bellen tijdens mijn afwezigheid, zeg hem dan dat ik snel weer terug zal zijn.
Ik probeerde te bellen naar mijnheer Smith, maar de lijn was bezet.
Kan je me later bellen, alsjeblieft?
Gelukkig kon ik weken later met mijn kinderen bellen.
Naar welk nummer moet ik bellen bij een ongeval?
Ik zal u bellen binnen de week.
Wil je voor mij bellen?
De telefoon was juist aan het bellen, nietwaar?
Je kan me bellen wanneer je maar wil.
Néerlandais mot "call"(bellen) se produit dans des ensembles:
Most common Dutch words 401 - 4503. noemen
Ze noemen me Bob.
We willen onze dochter Inge noemen.
Ik heb verschrikkelijke haast... om redenen die ik niet kan noemen, antwoordde Dima de vrouw. "Laat me alstublieft gewoon dat pak daar passen."
Hij hield zich niet in om u een stomkop te noemen.
Néerlandais mot "call"(noemen) se produit dans des ensembles:
2000 Most Used Dutch Words (1/2)