1. vertrouwen
We vertrouwen haar niet.
Jullie hoeven niets anders te doen, dan op elkaar te vertrouwen.
Het enige wat jullie kunnen doen, is elkaar vertrouwen.
Vertrouwen komt te voet en gaat te paard.
Ik ben mijn vertrouwen in hem verloren.
Zij is te vertrouwen.
Maak je geen zorgen. Je kunt me vertrouwen.
Men kan haar vertrouwen.
Goed, ge kunt mij vertrouwen.
Hij heeft mijn vertrouwen misbruikt.
Ik kan niet vertrouwen op wat ze zegt.
Als de wereld niet was zoals ze is, zou ik iedereen kunnen vertrouwen.
Alles wat je moet doen is op mij vertrouwen.
Wie geen vertrouwen heeft, heeft geen spijt.
Ze hebben het volste vertrouwen in hun leider.
2. zelfverzekerd
Néerlandais mot "zuversichtlich"(zelfverzekerd) se produit dans des ensembles:
Persönlichkeitsmerkmale auf Niederländisch