1. patiënt
De patiënt mocht uit bed.
De patiënt overwon eindelijk zijn ziekte.
Het gaat iedere dag slechter met de patiënt.
Hoe weet je dat de patiënt de ziekte niet veinst?
De patiënt geneest stilletjes aan.
De dokter heeft de patiënt medicijnen voorgeschreven.
De patiënt wordt met de dag slechter.
De eenzame patiënt haalt genoegen uit het naaien.
De dokter haastte zich naar zijn patiënt.
Ik zal uw eerste patiënt zijn.
De patiënt kan ieder ogenblik sterven.