1. Spaans
Mijn moedertaal is Spaans.
Spaans is haar moedertaal.
In Valencia spreekt men Valenciaans en Spaans.
Zij kan Spaans spreken.
Hij spreekt zowel Spaans als Frans.
Ik leer Spaans.
Ze heeft zich ingeschreven voor een cursus Spaans.
Ik kan geen Engels spreken, en Spaans nog minder.
Misschien spreekt Jack ook Spaans.
Dit is geen Spaans.
De mensen uit Colombia spreken Spaans.
Carole studeert al drie jaar Spaans.
Ik wou dat je Spaans sprak.