1. lach
Wat lach je nou?
Ik lach om zijn naïviteit.
Ze kon haar lach niet bedwingen toen ze het kleed zag.
Ik schoot in een lach van toen ik hem zag.
Hun huis is vol lach en liefde.
Lach me niet uit, alsjeblieft.
Zijn lach galmde door het huis.
Lach met hen.
Hij schoot in een lach.
Lach niet met oude mensen.